4e zondag in de veertigdagentijd. Jaar A
(bijbel in gewone taal)
OPENINGSTEKST
Jesaja 66, 10-11
Jeruzalem is net als een moeder die voor je zorgt. En jullie zijn haar kinderen, die drinken aan haar borst. Jullie zullen meer dan genoeg hebben en sterk worden
EERSTE LEZING
1 Samuël 16, 1b, 6-7. 10-13a
David wordt gezalfd tot koning over Israël.
Uit het eerste boek Samuël
De Heer zei tegen Samuel: Ik stuur je naar Betlehem, daar wonen Isaï en zijn zonen. Eén van die zonen heb ik uitgekozen. Hem moet je koning maken.’
Eén van de zonen van Isaï was Eliab. Toen Samuel hem zag, dacht hij: Dit is de man die de Heer uitgekozen heeft Maar de Heer zei tegen Samuel: ‘Let niet op zijn uiterlijk. Kijk niet hoe groot hij is. Ik heb hem niet uitgekozen. Wat je van buiten ziet, is niet belangrijk. Daar kijken mensen altijd het eerst naar, maar ik let erop hoe een mens van binnen is.’
Zo stelde Isaï zeven zonen aan Samuel voor.
Samuel zei tegen Isaï: ‘De Heer heeft niet één van hen uitgekozen. Heb je nog meer zonen?’ En Isaï zei: ‘Ja, mijn jongste zoon, David. Hij past op de schapen en de geiten.’ Toen zei Samuel tegen Isaï: ‘Laat hem dan hier komen. We gaan pas eten van het offer als hij er is.’
Isaï liet zijn zoon David komen. David was een knappe jongen met rood haar en mooie ogen. Toen zei de Heer tegen Samuel: ‘Dit is degene die ik uitgekozen heb om koning te zijn.’ Toen nam Samuel een kruikje met olie. Hij goot de olie over het hoofd van David terwijl al zijn broers erbij waren. Vanaf dat moment was de geest van de Heer in David.
ANTWOORDPSALM Psalm 23 (22) 1-3a, 3-6
Refrein: De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort.
De Heer zorgt voor mij, zoals een herder voor zijn schapen zorgt.
Hij geeft me alles wat ik nodig heb.
Hij leidt mij, zoals een herder zijn schapen leidt
naar groen gras en fris water.
Bij de Heer ben ik veilig, hij geeft mij nieuwe kracht,
zo goed is hij.
Ik ben niet bang, ook al is er gevaar,
ook al is het donker om mij heen.
Want u bent bij mij, Heer.
U beschermt me, u geeft mij moed.
U nodigt mij uit in uw tempel. U zorgt goed voor mij.
U geeft me te eten en te drinken, meer dan genoeg.
En al mijn vijanden kunnen dat zien.
U geeft me geluk en liefde, altijd en overal.
Ik zal bij u zijn in uw tempel, mijn hele leven lang.
TWEEDE LEZING
Efeziërs 5, 8-14 Sta op uit de dood en Christus’ licht zal over u stralen.
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Efeze
Want vroeger hoorden jullie bij het donker, maar nu horen jullie bij het licht van de Heer. Leef als kinderen van dat licht. Want alleen in dat licht kunnen goedheid, eerlijkheid en trouw groeien. Probeer dus steeds te bedenken wat de Heer van jullie vraagt!
Het gedrag van slechte mensen leidt tot niets. Wat zij in het geheim allemaal doen, is te erg voor woorden. Doe er niet aan mee, maar zeg er juist iets van. Het licht van Christus maakt zichtbaar wat goed is en wat slecht is. Alleen als dat licht in je schijnt, kun je goed leven.
Daarom wordt er bij de doop gezegd: ‘Kom uit het donker! Sta op uit de dood. Dan zal het licht van Christus in je leven schijnen.’
VERS VOOR HET EVANGELIE
Alleluia. Ik ben het licht der wereld, zegt de Heer,
wie Mij volgt, zal het levenslicht bezitten. Alleluia.
EVANGELIE
Johannes 9, 1-41 Hij ging, waste zich en kwam ziende terug.
Ergens onderweg zag Jezus een man die al vanaf zijn geboorte blind was. De leerlingen vroegen: ‘Meester, waarom is die man blind geboren? Wordt hij gestraft voor zijn eigen fouten, of voor de fouten van zijn ouders?’
Jezus zei: ‘Die man heeft niets fout gedaan en zijn ouders ook niet. Door zijn blindheid kan ik aan iedereen laten zien hoe God werkt. God heeft mij gestuurd, ik werk namens hem. Ik ben het licht voor de wereld. Zolang ik er ben, is het dag. Daarom moeten we nu doen wat God van ons vraagt. Want straks wordt het nacht, en dan kan niemand meer iets doen.’
Toen Jezus dat gezegd had, spuugde hij op de grond en maakte een beetje modder. Hij smeerde de modder op de ogen van de blinde man en zei: ‘Ga je wassen in het badhuis van Siloam.’ (Siloam betekent: hij is gestuurd.)
De man ging weg om zich te wassen. Toen hij terugkwam, kon hij zien.
De buren van de man, en andere mensen die hem kenden, zeiden: ‘Dat is toch die bedelaar? De man die hier altijd zit en om geld vraagt?’
‘Ja, dat klopt,’ zeiden sommige mensen. Anderen zeiden: ‘Nee, het is iemand die op hem lijkt!’
Toen zei de man: ‘Ik ben het wel.’ De mensen vroegen: ‘Maar hoe komt het dan dat je nu kunt zien?’ De man antwoordde: ‘Er kwam iemand naar me toe die Jezus heet. Hij maakte met spuug een beetje modder, en smeerde dat op mijn ogen. Toen zei hij: ‘Ga naar Siloam om je te wassen.’ Dat deed ik, en toen ik me gewassen had, kon ik zien.’
Toen vroegen de mensen: ‘Waar is Jezus nu?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei de man.
De mensen brachten de man die blind geweest was, naar de farizeeën. Jezus had de man op sabbat beter gemaakt. Jezus had dus op sabbat modder gemaakt en een blinde genezen.
Ook de farizeeën vroegen aan de man: ‘Hoe komt het dat je nu kunt zien?’ De man zei: ‘Jezus deed wat modder op mijn ogen. En toen ik me gewassen had, kon ik zien.’ Toen zeiden sommige farizeeën: ‘Jezus kan niet door God gestuurd zijn, want hij houdt zich niet aan de sabbat.’ Maar anderen zeiden: ‘Een slecht mens kan toch nooit zulke wonderen doen?’ Ze waren het totaal oneens met elkaar.
Toen vroegen ze aan de man die blind geweest was: ‘Wat denk jij van de man die je genezen heeft?’ De man zei: ‘Hij is een profeet!’
De Joodse leiders geloofden niet dat de man echt blind geweest was. Daarom riepen ze zijn ouders erbij, en ze vroegen aan hen ‘Is dit jullie zoon? Is hij echt blind geboren? En hoe komt het dat hij nu kan zien?’
De ouders zeiden: ‘Inderdaad, dit is onze zoon en hij is blind geboren. Maar wij weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. We weten niet wie hem genezen heeft. Vraag het maar aan hemzelf. Hij is oud genoeg om zelf antwoord te geven.’
De ouders zeiden dat omdat ze bang waren voor de Joodse leiders. Want de leiders hadden besloten: ‘Wie gelooft dat Jezus de messias is, mag niet meer in de synagoge komen.’ Daarom zeiden de ouders: ‘Onze zoon is oud genoeg, vraag het maar aan hemzelf.’
Toen riepen de leiders de man die blind geweest was, voor de tweede keer bij zich. Ze zeiden: ‘We weten al dat Jezus zich niet aan de wet houdt. Spreek nu de waarheid, tot eer van God!’
De man zei: ‘Of Jezus zich niet aan de wet houdt, weet ik niet. Maar één ding weet ik wel: eerst was ik blind, en nu kan ik zien!’
Toen vroegen ze hem: ‘Wat heeft hij precies gedaan? Hoe heeft hij je genezen?’ De man zei: ‘Dat heb ik al verteld, maar jullie hebben niet geluisterd. Waarom willen jullie het nog een keer horen? Willen jullie misschien leerlingen van hem worden?’
De leiders begonnen de man uit te schelden. En ze zeiden: ‘Wij zijn leerlingen van Mozes, maar jij bent een leerling van die Jezus! We weten dat God tegen Mozes gesproken heeft. Maar van Jezus weten we niet eens waar hij vandaan komt!’
De man die blind geweest was, zei: ‘Heel vreemd, dat jullie niet weten waar Jezus vandaan komt! Hij heeft ervoor gezorgd dat ik kan zien! En iedereen weet dat God niet luistert naar slechte mensen. God luistert alleen naar mensen die hem eren, en die doen wat hij wil. Jezus heeft iemand genezen die blind geboren is. Zoiets is nog nooit eerder gebeurd. Dus Jezus moet wel bij God vandaan komen, anders had hij dat niet kunnen doen.’
De leiders zeiden tegen hem: ‘Jij zit al vanaf je geboorte vol kwaad! Denk maar niet dat jij ons iets kunt leren!’ Ze stuurden de man weg, en hij mocht nooit meer in de synagoge komen.
Jezus hoorde wat er met de man gebeurd was. Toen hij hem zag, zei hij: ‘Geloof je in de Mensenzoon?’ De man antwoordde: ‘Heer, kunt u me zeggen wie dat is? Dan zal ik in hem geloven.’ Jezus zei: ‘Je hebt hem al gezien, hij spreekt nu met je.’ Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer.’ En hij knielde voor Jezus.
Jezus zei: ‘Mijn komst naar de wereld bepaalt hoe het met de mensen zal gaan: blinde mensen gaan zien, maar mensen die zien, zullen blind worden.’
Een paar farizeeën die erbij stonden, hoorden dat en zeiden: ‘Wij zijn toch niet blind?’ Jezus antwoordde hen: ‘Als jullie blind waren, zouden jullie niet schuldig zijn. Maar jullie beweren dat je kunt zien. En dus blijven jullie schuldig.’