Gratis cursus

Er zijn online diverse prachtige initiatieven te vinden om ons te helpen in ons geloof. Bijvoorbeeld deze website: https://www.kerknet.be/organisatie/kerknet-academie

Deze website heeft momenteel een cursus die ook voor ons interessant kan zijn:

Cursus: Onderscheiden waar het op aankomt. 

  • Je volgt de cursus wanneer je wil en op je eigen tempo.
  • Er zijn 5 lessen van 10 tot 40 minuten (zonder of met quizjes en oefeningen). Als je daarna de smaak te pakken hebt, zijn er ook nog 4 extraatjes.
  • Je kan de cursus ook samen volgen: Deel de cursus via e-mail of via Facebook

Ga naar de cursus

Paaszondag

OPENINGSTEKST

Psalm 139 (138) 18 5-6

Verrezen ben Ik, en nog altijd ben Ik bij U:

Gij hebt uw hand op Mij doen rusten;

wonderbaar is Uw wijsheid.

Alleluia.

EERSTE LEZING

Handelingen 10, 34a. 37-43

Wij hebben met Hem gegeten en gedronken nadat Hij uit de doden was opgestaan.

Uit de Handelingen der Apostelen

Toen begon Petrus te spreken.

Jullie weten wat er overal in het Joodse land gebeurd is. Het begon in Galilea met Johannes de Doper. Die vertelde aan de mensen dat ze zich moesten laten dopen. Daarna liet God zien dat hij Jezus uit Nazaret uitgekozen had. God gaf hem de heilige Geest, en hij gaf hem kracht.

Jezus reisde door het land. Hij deed overal goede dingen, en alle mensen die in de macht van de duivel waren, werden door hem genezen. Jezus kon al die dingen doen omdat God hem hielp. Ik en de andere apostelen hebben alles gezien. En nu vertellen wij wat Jezus overal in het land en in Jeruzalem gedaan heeft.

Jezus is in Jeruzalem aan het kruis gehangen. Zo is hij gedood. Maar drie dagen later heeft God hem laten opstaan uit de dood. En God zorgde ervoor dat wij hem konden zien. Niet iedereen heeft hem gezien, maar wij wel. God had ons daarvoor van tevoren uitgekozen, zodat wij erover konden vertellen.

Nadat Jezus uit de dood was opgestaan, hebben wij samen met hem gegeten en gedronken. Toen zei hij: ‘God heeft mij rechter gemaakt van de hele wereld. Op een dag zal ik rechtspreken over alle mensen, de levenden en de doden. Dat moeten jullie aan het hele Joodse volk gaan vertellen.’

Alle profeten van vroeger hebben over Jezus verteld. Zij zeiden dat je zonden vergeven worden als je in hem gelooft.’

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

ANTWOORDPSALM

Psalm 118 (117) 1-2, 16ab-17, 22-23

Refrein:            Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt.

                          Wij zullen Hem vieren in blijdschap.

Dank de Heer, want hij is goed.

Zijn liefde blijft altijd bestaan!

Laten de Israëlieten zeggen:

‘De liefde van de Heer blijft altijd bestaan.’

Het volk van God heeft overwonnen.

Daarom juichen de mensen en ze zingen:

‘De Heer is machtig, hij overwint.

Ik zal niet sterven, maar ik zal leven!

Ik zal vertellen wat de Heer heeft gedaan:

Bouwers gooien soms een steen weg,

maar die steen kan juist de belangrijkste worden.

Zo worden soms onbelangrijke mensen belangrijk.

Het is de Heer die dat bepaalt,

wij kunnen dat niet begrijpen.

TWEEDE LEZING

Kolossenzen 3, 1-4

Toen jullie gedoopt werden, zijn jullie samen met Christus opgestaan. Houd je daarom nu bezig met het hemelse leven. Want Christus is in de hemel. Hij zit naast God, aan de rechterkant.

Houd je bezig met de hemel, en niet met deze wereld. Want er is niets in deze wereld dat nog macht over jullie heeft. Als christenen horen jullie nu al bij de hemelse wereld van God. Jullie leven is volledig verbonden met Christus. Op de dag dat hij terugkomt op aarde, zal hij zijn hemelse macht ook aan jullie geven. Dan zullen alle mensen zien dat jullie steeds al bij hem hoorden.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

VERS VOOR HET EVANGELIE

Alleluia.

Ons Paaslam is geslacht: Christus zelf.

Wij moeten ook ons feest vieren in de Heer

Alleluia.

EVANGELIE

Johannes 20, 1-9

Hij moest namelijk uit de doden opstaan.

Na de sabbat, op zondagochtend, ging Maria uit Magdala naar het graf. Het was heel vroeg in de ochtend, het was nog donker. Toen ze bij het graf kwam, zag ze dat de steen voor het graf weggehaald was.

Maria rende weg, naar Simon Petrus en de leerling van wie Jezus veel hield. Ze zei tegen hen: ‘De Heer is weggehaald uit het graf! En ik weet niet waar hij naartoe gebracht is.’ Meteen gingen Petrus en de andere leerling op weg naar het graf, ze renden erheen. De andere leerling liep sneller dan Petrus, en was het eerst bij het graf. Hij keek naar binnen en zag de doeken liggen. Maar hij ging het graf niet in.

Kort daarna kwam ook Simon Petrus bij het graf. Hij ging wel naar binnen. Hij zag de doeken liggen, ook de doek die om het hoofd van Jezus gezeten had. Die lag niet bij de andere doeken, maar apart, netjes opgerold.

De andere leerling ging nu ook het graf in. Toen hij de doeken daar zo zag liggen, geloofde hij dat Jezus was opgestaan. In de heilige boeken stond al dat Jezus moest opstaan uit de dood. Maar dat hadden de leerlingen nog niet begrepen.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God

Paaswake

EERSTE LEZING

Genesis 1,1 -2-2 De schepping van de mens.

Uit het boek Genesis

In het begin maakte God de hemel en de aarde.

De aarde was leeg en verlaten. Overal was water, en alles was donker. En er waaide een hevige wind over het water.

Toen zei God: ‘Er moet licht komen.’ En er kwam licht. God zag hoe mooi het licht was. Hij scheidde het licht en het donker. Het licht noemde hij ‘dag’ en het donker noemde hij ‘nacht’.

God zag hoe mooi het was. Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de eerste dag.

God zei: ‘Er moet in het midden van het water een koepel komen om het water te verdelen.’ En zo gebeurde het. God maakte de koepel. Zo verdeelde hij het water in tweeën: water boven de koepel en water onder de koepel. Die koepel noemde God ‘hemel’.

God zag hoe mooi het was. Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de tweede dag.

God zei: ‘Het water onder de hemel moet naar één plaats stromen. Dan komt er droge grond tevoorschijn.’ En zo gebeurde het. God noemde de droge grond ‘land’, en het water noemde hij ‘zee’. En God zag hoe mooi het was.

God zei: ‘Er moet van alles groeien op het land. Planten met zaad en bomen met vruchten.’ En zo gebeurde het. Op het land kwamen allerlei planten met zaad en allerlei bomen met vruchten. En God zag hoe mooi het was.

Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de derde dag.

God zei: ‘Er moeten lichten aan de hemel komen om verschil te maken tussen de dag en de nacht. Die lichten moeten laten zien welk seizoen het is, en welke dag en welk jaar. En ze moeten licht geven op aarde.’ En zo gebeurde het. God maakte de twee grote lichten. De zon om overdag te schijnen, en de maan om ’s nachts te schijnen. God maakte ook de sterren. Hij zette de zon en de maan aan de hemel om licht te geven op de aarde. En om het verschil aan te geven tussen dag en nacht, en tussen licht en donker. God zag hoe mooi het was. Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de vierde dag.

God zei: ‘Het water moet vol leven zijn, vol met allerlei dieren. En boven de aarde, in de lucht, moeten vogels vliegen.’ God maakte de grote zeedieren en alle kleine waterdieren. Het water was vol dieren. Hij maakte ook alle soorten vogels. En God zag hoe mooi het was.

God zegende de dieren. Hij zei: ‘Jullie moeten jongen krijgen. Overal in de zee moeten dieren komen, en overal op aarde vogels.’

God zag hoe mooi het was. Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de vijfde dag.

God zei: ‘Ook op het land moeten allerlei dieren komen: wilde en tamme dieren, en heel kleine dieren.’ En zo gebeurde het. God maakte de dieren, alle wilde en tamme dieren en alle kleine dieren. En God zag hoe mooi het was.

God zei: ‘Nu wil ik mensen maken. Ze moeten op mij lijken. Ze zullen de baas zijn over de vissen in de zee en de vogels in de lucht. En ook over het vee, over alle kleine dieren en over de hele aarde.’ Toen maakte God de mensen. Hij maakte ze zo dat ze op hem leken. Hij maakte ze als man en als vrouw.

God zegende de mensen. Hij zei: ‘Jullie moeten kinderen krijgen. Zorg ervoor dat er overal op aarde mensen komen. Jullie moeten de baas zijn over de aarde. En ook over de vissen in de zee, over de vogels in de lucht en over alle dieren op het land.’

God zei ook: ‘Alle planten en bomen op aarde zijn voor jullie. Jullie mogen de zaden en de vruchten eten. De bladeren en het gras zijn voor de dieren.’ En zo gebeurde het.

God keek naar alles wat hij gemaakt had en zag dat het heel mooi was. Toen werd het avond en het werd ochtend. Dat was de zesde dag.

Zo werden de hemel en de aarde gemaakt, en alle prachtige dingen die daarbij horen.

Op de zevende dag was God klaar met zijn werk. Toen rustte hij uit. God zegende de zevende dag. Hij maakte van die dag een bijzondere dag. Want op die dag was hij klaar met de schepping en rustte hij uit van al zijn werk.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

ANTWOORDPSALM

Psalm 8 (7) 2-7

Refrein:              Heer onze Heer, hoe machtig is Uw Naam

allerwegen op aarde.

In de hemel klinkt een lied over uw macht.

Zelfs kleine kinderen zingen over u.

Uw macht is zo groot dat u al uw vijanden verslaat.

Ik kijk naar de hemel die u hebt gemaakt.

Ik kijk naar de maan en sterren die u daar een plaats hebt gegeven.

En ik denk: Een mens is niet belangrijk, en toch denkt u aan hem.

Een mens is maar klein, en toch vergeet u hem niet.

U hebt de mensen veel macht gegeven,

ze zijn bijna zo machtig als goden!

Ze mogen heersen over alles op aarde.

U hebt hun alles gegeven:

TWEEDE LEZING

Exodus 14,15 – 15,1 De uittocht uit Egypte

Uit het boek Exodus

De Heer zei tegen Mozes: ‘Waarom vraag je mij om hulp? Zeg tegen de Israëlieten dat ze verder moeten gaan. En pak jij je stok, houd hem boven de zee en verdeel zo het water in tweeën. Dan kunnen de Israëlieten over droge grond door de zee lopen. Ik zal zorgen dat de Egyptenaren jullie blijven achtervolgen. Dan zal ik laten zien hoe machtig ik ben. Ik zal de farao verslaan, met al zijn wagens en soldaten. Dan zullen de Egyptenaren begrijpen dat ik de Heer ben.’

Steeds was de engel van de Heer voor de Israëlieten uit gegaan. Maar nu ging hij achter hen staan. Ook de wolk die steeds voor hen was, ging naar achteren. De wolk was nu tussen het leger van de Egyptenaren en het leger van de Israëlieten. Aan de kant van de Israëlieten gaf de wolk de hele nacht licht. Maar aan de kant van de Egyptenaren maakte hij alles donker. Daardoor konden zij de Israëlieten niet inhalen.

Toen hield Mozes zijn stok omhoog boven de zee. De Heer liet de hele nacht een harde oostenwind waaien. Het water stroomde naar twee kanten, en er kwam droge grond tevoorschijn. Rechts en links was een muur van water. Daartussen konden de Israëlieten door de zee lopen, over droge grond.

De Egyptenaren achtervolgden de Israëlieten. Alle soldaten, paarden en wagens van de farao gingen achter hen aan, de zee in. Maar vlak voordat het ochtend werd, keek de Heer vanuit de wolk en het vuur naar de Egyptenaren. Hij zorgde ervoor dat ze in paniek raakten. De wielen van hun wagens kwamen vast te zitten, en ze konden bijna niet meer vooruitkomen. ‘We moeten vluchten!’ riepen ze. ‘De Heer helpt de Israëlieten. Hij vecht tegen ons!’

Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Houd je arm boven de zee. Dan stroomt het water terug. Het zal over de soldaten van Egypte en over al hun wagens heen stromen.’

Mozes deed dat. Toen het ochtend begon te worden, stroomde het water terug. De Egyptenaren vluchtten tegen de stroom in. De Heer stuurde hen zo de golven in. Het water stroomde over het leger van de farao, dat achter de Israëlieten aangegaan was. Het stroomde over al zijn wagens en al zijn soldaten. Iedereen verdronk.

Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan. Ze liepen over droge grond, tussen muren van water. Zo redde de Heer hen op die dag van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen hen dood op het strand liggen. Toen begrepen ze met hoeveel kracht de Heer de Egyptenaren verslagen had. Ze kregen grote eerbied voor de Heer. Ze vertrouwden op hem en op zijn dienaar Mozes. Mozes zong samen met de Israëlieten dit lied voor de Heer.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

EPISTEL

Romeinen 6, 3-11

Broeders en zusters, jullie weten wat de doop betekent. De doop laat zien dat we bij Jezus Christus horen. Door onze doop zijn we eigenlijk samen met hem gestorven en begraven. En door onze doop leven wij nu als nieuwe mensen. Want Christus leeft! Onze machtige Vader heeft hem laten opstaan uit de dood.

Dus eigenlijk zijn we gestorven, net als Christus. Maar dan zullen we ook opstaan en eeuwig leven, net als Christus. Dit is zeker: ons oude ik is samen met Christus aan het kruis gestorven. Alleen zo kon er een eind komen aan ons zondige bestaan. Nu wordt ons leven niet meer beheerst door de zonde. Want als je gestorven bent, heeft de zonde geen macht meer over je. Dan ben je vrij.

\Wij zijn gestorven met Christus. En daarom geloven we dat we ook eeuwig zullen leven met Christus. Dit is zeker: Christus is opgestaan uit de dood, en hij zal nooit meer sterven. Want de dood heeft geen macht meer over hem. Door zijn dood heeft Christus voor altijd een eind gemaakt aan de macht van de zonde. Nu leeft hij tot eer van God. Zo is het ook met ons. Ons oude ik is gestorven, dus de zonde heeft geen macht meer over ons. Wij leven tot eer van God, want we horen bij Jezus Christus.

VERS VOOR HET EVANGELIE

Alleluia. Dit is de nacht waarin wij door de zee heengaan,

achter ons laten onrecht en verdrukking.

Dit is de nacht waarin het oude begraven is,

wij, doden, opstaan en gaan leven.

Dit is de nacht waarin wij komen in goed,

wijd land, licht en vrijheid binnen gaan. Alleliua.

EVANGELIE

Matteüs 28, 1-10 Waarom zoekt gij de levende onder de doden?

De sabbat was voorbij. De volgende dag gingen Maria uit Magdala en de andere Maria bij het graf kijken. Het was nog vroeg, de zon kwam net op.

Opeens was er een grote aardbeving. Er kwam een engel van de Heer uit de hemel naar beneden. Hij rolde de steen van het graf weg en ging erop zitten. Hij leek op het stralende licht van de bliksem. En zijn kleren waren zo wit als sneeuw.

De soldaten die het graf moesten bewaken, beefden van angst en vielen op de grond. Het leek alsof ze dood waren.

De engel zei tegen de vrouwen: ‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Ik weet dat jullie op zoek zijn naar Jezus, die aan het kruis gestorven is. Maar hij is hier niet. Want hij is opgestaan uit de dood, zoals hij gezegd heeft. Kom maar kijken, hier heeft hij gelegen.

Ga nu snel naar de leerlingen en zeg hun dat Jezus uit de dood is opgestaan. Vertel hun ook dat Jezus naar Galilea gaat. En dat ze hem daar zullen zien. Dat is wat ik tegen jullie moest zeggen.’

Snel gingen de vrouwen weg bij het graf. Ze waren geschrokken, maar ook ontzettend blij. Ze wilden zo snel mogelijk aan de leerlingen gaan vertellen wat er gebeurd was.

Op dat moment kwam Jezus hun tegemoet, en hij groette hen. De vrouwen liepen op hem af. Ze knielden voor hem en pakten zijn voeten vast. Jezus zei: ‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Ga aan mijn vrienden vertellen dat ze naar Galilea moeten gaan. Daar zullen ze mij zien.’

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

Goede Vrijdag

EERSTE LEZING Jesaja 52, 13-53, 12

Uit de profeet Jesaja

De Heer zegt: ‘Mijn dienaar zal succes hebben. Hij zal machtig en belangrijk worden.

Veel volken schrokken eerst toen ze mijn dienaar zagen. Want hij was mishandeld en zag er afschuwelijk uit. Je kon bijna niet meer zien dat hij een mens was! Maar straks zullen de mensen hem bewonderen. Hij zal doen wat niemand verwacht. Volken zullen in de war raken, koningen zullen stomverbaasd zijn. Ze zullen dingen meemaken die nooit eerder gebeurd zijn. Ze zullen dingen zien waarvan ze nog nooit gehoord hebben!’

Niemand van ons volk geloofde wat er verteld werd. Niemand van ons heeft gezien wat de machtige Heer gedaan heeft.

Gods dienaar werd in het begin door niemand gezien, net als een plantje dat maar niet wil groeien. Hij viel niet op, hij was niet mooi. Niemand keek naar hem, hij werd door niemand bewonderd. De mensen liepen hem voorbij, ze deden alsof hij niet bestond. Hij wist wat pijn was, hij wist wat ziekte was. Hij liet zich liever niet aan de mensen zien.

Gods dienaar heeft pijn gehad, hij heeft voor ons geleden. Hij heeft onze ziektes en onze pijn gedragen.

Wij dachten dat God zijn dienaar liet lijden om hem te straffen. Maar God heeft hem gestraft voor ons. Gods dienaar is mishandeld voor onze fouten, hij is gedood voor onze zonden. Want wij luisterden niet meer naar God, we leken wel verdwaalde schapen. En Gods dienaar moest onze schuld dragen. Omdat hij gestraft werd, hebben wij nu vrede. Omdat hij geslagen is, zijn wij genezen. Gods dienaar werd mishandeld, maar hij verzette zich niet. Hij zweeg, hij deed zijn mond niet open. Hij was zo stil als een lam dat geschoren wordt. Hij was zo stil als een schaap dat geslacht gaat worden.

Gods dienaar werd gevangengenomen. De mensen zeiden dat hij schuldig was. Hij werd weggebracht om gedood te worden. Niemand heeft geprotesteerd. Gods dienaar werd geslagen voor de zonden van het volk. Hij werd gedood, hij mocht niet langer leven.

Gods dienaar heeft nooit geweld gebruikt, hij heeft nooit iemand bedrogen. En toch werd hij begraven tussen de misdadigers, zijn graf lag tussen de graven van slechte mensen. Want de Heer wilde dat zijn dienaar zou lijden. Zijn dienaar moest gedood worden. Hij moest zijn leven geven om de schuld van de mensen te dragen.

Gods dienaar heeft de schuld van de mensen weggenomen. Daarom zal hij weer leven, en hij zal veel nakomelingen krijgen. Hij zal ervoor zorgen dat Gods plannen uitgevoerd worden. Als zijn lijden voorbij is, zal hij weer leven in het licht. En hij zal begrijpen wat God voor de mensen gedaan heeft.

De Heer zegt: ‘Mijn dienaar heeft de schuld van veel mensen gedragen. Daarom zal ik hem veel macht geven. Hij zal net zo machtig zijn als de machtigste koningen van de wereld. Alle mensen zullen zien dat mijn dienaar een goed mens is. Ze dachten dat hij een misdadiger was. Maar mijn dienaar wilde sterven voor de mensen. Hij heeft de schuld van veel mensen gedragen. En hij heeft vergeving gevraagd voor misdadigers.’

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

ANTWOORDPSALM Psalm 31 (30) 2, 6 12-13, 15-17, 25

Refrein:            Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest.

Heer, bij u zoek ik bescherming. Laat mij niet alleen!

Wees goed voor mij en red mij. Heer, u beslist over mijn leven.

U bent een trouwe God, U zult me redden.

Mijn vijanden lachen me uit, en mijn buren lachen het hardst.

Vrienden die me tegenkomen, schrikken van mij, en ze lopen weg.

Iedereen vergeet mij. Het lijkt alsof ik al dood ben,

alsof niemand me nodig heeft. Maar ik vertrouw op u, Heer.

U bent mijn God, U beslist over mijn leven.

Red mij van mijn vijanden, red mij van de mannen die op me jagen.

Wees bij mij en bescherm mij. Laat mij uw liefde zien en red mij.

Jullie die vertrouwen op de Heer, wees sterk en moedig!

TWEEDE LEZING Hebreeën 4, 14-16; 5, 7-9

Uit de brief aan de Hebreeën.

Broeders en zusters,

Wij horen bij Jezus, de Zoon van God. Dat geloven we, en daar moeten we aan vasthouden. Jezus is naar de hemel gegaan. En daar, bij God zelf, is hij onze hogepriester geworden.

Jezus, onze hogepriester in de hemel, heeft veel moeten lijden, net als wij. Zelf heeft hij nooit iets verkeerds gedaan. Maar hij weet wel hoe moeilijk het is om geen verkeerde keuzes te maken.

Laten we daarom vol vertrouwen leven als volk van God. En als het nodig is, helpt Jezus ons. Want hij is onze hogepriester. Hij heeft medelijden met ons, en hij is goed voor ons.

Toen Christus als mens op aarde leefde, heeft hij met luide stem tot God gebeden. Vol verdriet heeft hij God gesmeekt om hem te redden van de dood. En omdat Christus veel eerbied had voor God, heeft God naar zijn gebeden geluisterd.

Als je gehoorzaam wilt zijn aan God, dan hoort ook het lijden erbij. Zelfs Christus heeft dat moeten leren. Terwijl hij de Zoon van God is! Toen Christus gestorven was, kreeg hij alle eer in de hemel. God heeft hem daar hogepriester voor altijd gemaakt.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

VERS VOOR HET EVANGELIE

Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot de dood, tot de dood aan het kruis. Daarom heeft God Hem hoogverheven en Hem de naam verleend die boven alle namen is.

EVANGELIE

Johannes 18, 1 – 19, 42 Het lijden van onze Heer Jezus Christus.

Toen Jezus al die dingen gezegd had, ging hij met zijn leerlingen naar de overkant van het Kidron-dal. Daar was een tuin. Jezus en de leerlingen gingen die tuin in.

Judas, de leerling die Jezus zou gaan uitleveren, kende die plaats ook. Want Jezus was daar al vaak met zijn leerlingen geweest. Judas kwam met een groep soldaten de tuin in. Er waren ook dienaren van de priesters en de farizeeën bij. Ze hadden wapens bij zich, en ze droegen fakkels en lampen.

Jezus wist precies wat er met hem zou gaan gebeuren. Hij liep naar de mannen toe en vroeg: ‘Wie zoeken jullie?’ Ze antwoordden: ‘Wij zoeken Jezus uit Nazaret.’ Jezus zei: ‘Ik ben het.’ Judas, de man die Jezus kwam uitleveren, stond erbij. Toen Jezus zei: ‘Ik ben het,’ schrokken de mannen. Ze deden een paar stappen achteruit en vielen op de grond.

Opnieuw vroeg Jezus aan hen: ‘Wie zoeken jullie?’ Ze zeiden: ‘Jezus uit Nazaret.’ Jezus zei: ‘Ik ben het. Dat zei ik jullie al. Als jullie mij zoeken, laat mijn leerlingen dan gaan.’

Zo moest het gaan. Want Jezus had zelf gezegd: ‘God, ik heb alle mensen gered die u aan mij gegeven hebt.’

Toen pakte Simon Petrus het zwaard dat hij bij zich had. Hij sloeg daarmee het rechteroor af van Malchus, de knecht van de hogepriester. Maar Jezus zei tegen Petrus: ‘Doe je zwaard weg. Want mijn Vader wil dat ik mijn lijden draag. En ik doe wat hij wil.’

Toen werd Jezus gevangengenomen en vastgebonden. De Romeinse officier en zijn soldaten, en de dienaren van de Joodse leiders, namen hem mee. Eerst werd Jezus bij Annas gebracht. Annas was de schoonvader van Kajafas. Kajafas was dat jaar hogepriester. Hij had eerder tegen de andere Joodse leiders gezegd: ‘Het is het beste als deze ene man sterft voor het hele volk!’

Simon Petrus en een andere leerling liepen achter Jezus aan. Die andere leerling kende de hogepriester. Daarom kon hij mee naar binnen, toen Jezus in het huis van de hogepriester gebracht werd.

Petrus bleef buiten bij de poort staan. De leerling die al naar binnen was, kwam terug. Hij praatte even met het meisje dat de poort bewaakte, en toen mocht Petrus ook naar binnen. Toen Petrus binnenkwam, zei het meisje bij de poort: ‘Jij bent toch ook een leerling van die Jezus?’ Maar Petrus zei: ‘Nee hoor, ik niet!’

Omdat het koud was, brandde er een vuur op de binnenplaats van het huis. De slaven en dienaren van de hogepriester stonden bij het vuur om warm te blijven. Petrus ging er ook bij staan.

Intussen stelde de hogepriester vragen aan Jezus over zijn leerlingen en over zijn uitleg over God. Jezus zei tegen hem: ‘Ik heb in het openbaar tegen de mensen gesproken. Ik heb niets in het geheim gezegd. Ik heb steeds uitleg gegeven in de synagogen en in de tempel, op alle plaatsen waar de Joden bij elkaar komen. U hoeft mij niet te vragen wat ik verteld heb. Vraag het maar aan de mensen zelf! Zij hebben gehoord wat ik tegen hen gezegd heb. Ze weten het precies.’

Toen gaf één van de dienaren Jezus een klap, en riep: ‘Hoe durf je zo te spreken tegen de hogepriester!’ Jezus zei tegen hem: ‘Als ik iets verkeerds gezegd heb, zeg dan wat er verkeerd was. Maar als het klopt wat ik zeg, waarom sla je me dan?’

Toen gaf Annas opdracht om Jezus als gevangene naar Kajafas te brengen.

Simon Petrus stond nog bij het vuur. Iemand zei tegen hem: ‘Jij bent toch ook een leerling van Jezus?’ Maar Petrus zei: ‘Nee hoor, ik niet!’

Toen sprak een slaaf van de hogepriester Petrus aan. Hij was familie van de man bij wie Petrus een oor afgeslagen had. Hij zei: ‘Volgens mij heb ik jou samen met Jezus gezien in die tuin!’ Weer zei Petrus dat het niet zo was. En meteen kraaide er een haan.

’s Ochtends vroeg werd Jezus weggebracht naar het paleis van Pilatus, de Romeinse bestuurder. De Joden zelf gingen niet naar binnen. Ze wilden niet onrein worden, omdat die avond de paasmaaltijd gevierd werd.

Toen kwam Pilatus naar buiten, en vroeg: ‘Waar beschuldigen jullie deze man van?’ De Joden antwoordden: ‘Als hij geen misdadiger was, hadden we hem niet bij u gebracht.’ Pilatus zei: ‘Neem hem dan mee en straf hem volgens de regels van jullie eigen wet.’ ‘Nee,’ zeiden de Joden, ‘want wij hebben zelf niet het recht om iemand te doden.’

Zo moest het gaan. Want Jezus had zelf al gezegd op welke manier hij zou sterven.

Pilatus ging zijn paleis weer binnen. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg aan hem: ‘Bent u de koning van de Joden?’ Jezus zei: ‘Vraagt u dat uit uzelf? Of hebben anderen dat over mij gezegd?’ Pilatus antwoordde: ‘Natuurlijk vraag ik dat niet uit mezelf. Ik ben geen Jood. Maar uw eigen volk en de hogepriesters hebben u bij mij gebracht. Wat hebt u verkeerd gedaan?’

Jezus zei: ‘Ik ben geen koning zoals de koningen van deze wereld. Als ik een aardse koning was, dan zouden mijn dienaren voor mij gevochten hebben. Dan zou ik niet aan de Joden uitgeleverd zijn. Maar ik ben geen aardse koning.’ Toen vroeg Pilatus aan Jezus: ‘U bent dus wel een koning?’ Jezus antwoordde: ‘U noemt mij een koning. Maar ik zeg u: Ik moet de waarheid bekendmaken. Daarvoor ben ik geboren en daarvoor ben ik naar de wereld gekomen. Iedereen die aan de kant van de waarheid staat, luistert naar mijn woorden.’ Toen zei Pilatus: ‘Wat is waarheid?’

Daarna ging Pilatus weer naar buiten. Hij zei tegen de Joden: ‘Mijn oordeel is dat Jezus onschuldig is. Het is hier de gewoonte dat er op het Paasfeest een gevangene vrijgelaten wordt. Willen jullie dat ik Jezus, de koning van de Joden, vrijlaat?’ Maar de Joden begonnen te roepen en te schreeuwen: ‘Nee, niet Jezus, maar Barabbas!’ Barabbas was een gevaarlijke misdadiger.

Toen gaf Pilatus Jezus mee aan zijn soldaten. Die sloegen Jezus met de zweep. Ze maakten een kroon van doorntakken, en zetten die op zijn hoofd. En ze trokken hem een rode mantel aan. 3Ze liepen naar Jezus toe en riepen: ‘Leve de koning van de Joden!’ En ze sloegen hem in zijn gezicht.

Pilatus kwam weer naar buiten en zei tegen de Joden: ‘Ik breng Jezus weer naar buiten. Want ik wil dat jullie weten dat hij volgens mij onschuldig is.’ Jezus kwam naar buiten. Hij droeg de kroon van doorntakken en de rode mantel. Toen zei Pilatus tegen de Joden: ‘Hier is hij, een gewoon mens.’

Toen de priesters en hun dienaren Jezus zagen, begonnen ze te schreeuwen: ‘Hij moet dood! Hij moet aan het kruis!’ Pilatus zei tegen hen: ‘Neem hem dan mee, en hang hem zelf aan het kruis. Want volgens mij is hij onschuldig.’

Maar de Joden zeiden: ‘Volgens de regels van onze wet moet hij gedood worden. Want hij heeft beweerd dat hij de Zoon van God is.’ Toen Pilatus dat hoorde, werd hij erg bang.

Pilatus ging zijn paleis weer binnen. Hij vroeg aan Jezus: ‘Waar komt u vandaan?’ Maar Jezus gaf hem geen antwoord. Toen zei Pilatus: ‘Waarom geeft u mij geen antwoord? U weet toch dat ik hier de macht heb. Ik kan u vrijlaten, maar ik kan ook het bevel geven om u aan het kruis te hangen!’

Jezus antwoordde: ‘U hebt geen macht over mij, behalve de macht die God aan u gegeven heeft. Daarom heeft degene die mij aan u uitgeleverd heeft, de grootste schuld.’

Vanaf dat moment wilde Pilatus Jezus vrijlaten. Maar de Joden schreeuwden: ‘Als u Jezus vrijlaat, bent u geen vriend van de keizer! Want Jezus beweert dat hij koning is, en dus verzet hij zich tegen de keizer!’

Toen Pilatus dat hoorde, liet hij Jezus naar buiten brengen. Pilatus ging zitten om zijn oordeel uit te spreken. De verhoging waarop hij zat, werd in het Hebreeuws Gabbata genoemd. Dat betekent: stenen podium. Het was de dag voor het Joodse Paasfeest en het werd al middag. Pilatus zei tegen de Joden: ‘Hier is jullie koning.’ Maar zij schreeuwden: ‘Weg met hem! Weg met hem! Hij moet aan het kruis!’ Pilatus vroeg: ‘Moet ik jullie koning aan het kruis hangen?’

De priesters antwoordden: ‘De keizer is onze enige koning!’

Toen gaf Pilatus Jezus aan hen mee, om hem aan het kruis te hangen.

Toen namen de soldaten Jezus mee. Hij droeg zelf het kruis. Zo kwam hij op de plaats die in het Hebreeuws Golgota genoemd werd. Dat betekent: schedelplaats. Op die plaats hingen de soldaten Jezus aan het kruis. Ze hingen ook twee andere mannen aan een kruis. Het kruis van Jezus stond in het midden, tussen de twee andere kruisen in. Pilatus had een bordje op het kruis laten maken. Daarop stond: ‘Jezus uit Nazaret, de koning van de Joden’. Het stond er in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn. Het werd door veel Joden gelezen. Want de plaats waar Jezus aan het kruis hing, was vlak bij de stad.

De priesters gingen naar Pilatus en zeiden tegen hem: ‘Er moet niet ‘De koning van de Joden’ op staan, maar ‘Deze man beweert dat hij de koning van de Joden is’.’ Maar Pilatus zei tegen hen: ‘Zo heb ik het geschreven, en zo blijft het staan.’

Vier soldaten hadden Jezus aan het kruis gehangen. Ze hadden hem zijn kleren afgenomen, en die verdeelden ze nu onder elkaar. Het hemd van Jezus bleef over, want dat was gemaakt uit één stuk stof. De soldaten zeiden tegen elkaar: ‘We moeten dat hemd niet in vier stukken scheuren. Laten we erom loten.’

Zo moest het gaan. Want in de heilige boeken staat: «Ze verdelen mijn kleren, en ze loten om mijn hemd.» Dat was precies wat de soldaten deden.

Bij het kruis van Jezus stonden vier vrouwen. Het waren zijn moeder Maria en haar zus, en verder Maria, de vrouw van Klopas, en Maria uit Magdala.

Jezus zag zijn moeder. En naast haar zag hij de leerling van wie hij veel hield. Toen zei Jezus tegen zijn moeder: ‘Hij is nu uw zoon.’En tegen zijn leerling zei hij: ‘Zij is nu jouw moeder.’ Vanaf dat moment zorgde die leerling voor Maria.

Jezus wist dat zijn werk nu helemaal klaar was. Er was nog één ding dat moest gebeuren. Want dat stond al in de heilige boeken. Daarom zei Jezus: ‘Ik heb dorst.’ Er stond daar een vat met zure wijn. Iemand vulde een spons met wijn. Hij maakte de spons vast aan een lange tak, en stak die omhoog naar Jezus’ mond. Jezus dronk van de wijn, en zei: ‘Mijn werk is klaar.’ Toen boog hij zijn hoofd en stierf.

Het was de dag voor de sabbat. Een bijzondere sabbat, want ook het Joodse Paasfeest zou beginnen. De Joden wilden niet dat de lichamen dan nog aan het kruis zouden hangen. Daarom gingen ze naar Pilatus. Ze vroegen of hij de benen van de mannen aan het kruis wilde laten breken. Dan konden hun lichamen daarna van het kruis gehaald worden.

Pilatus stuurde een paar soldaten. Zij braken de benen van de twee mannen die naast Jezus aan een kruis hingen. Maar toen de soldaten bij Jezus kwamen, zagen ze dat hij al gestorven was. Daarom braken ze zijn benen niet. Eén van de soldaten stak zijn speer in de zij van Jezus. Meteen stroomde er bloed en water uit.

Er stond iemand bij die het gezien heeft. Hij heeft erover verteld, en wat hij verteld heeft, is waar. Hij weet dat hij de waarheid bekendgemaakt heeft, en zijn doel is dat ook jullie het gaan geloven.

Al die dingen moesten zo gebeuren. Want in de heilige boeken staat: «Zijn botten worden niet gebroken.» En ergens anders in de heilige boeken staat: «Ze kijken naar de man die ze met een speer gestoken hebben.»

Toen al die dingen gebeurd waren, ging Josef uit Arimatea naar Pilatus toe. Josef was een leerling van Jezus, maar in het geheim. Want hij was bang voor de Joodse leiders. Josef vroeg aan Pilatus of hij het lichaam van Jezus mee mocht nemen. Pilatus vond dat goed. Toen nam Josef het lichaam mee.

Ook Nikodemus kwam erbij. Dat was de man die een keer ’s nachts naar Jezus toe gegaan was. Nu had hij meer dan 30 kilo geurige zalf meegenomen, gemengd met zoete kruiden.

Josef en Nikodemus wikkelden het lichaam van Jezus in doeken, met de geurige zalf. Dat is bij de Joden de gewoonte als er iemand begraven wordt.

Er was een tuin vlak bij de plaats waar Jezus was gestorven. En in die tuin was een nieuw graf, waarin nog nooit iemand begraven was. Daar legden ze Jezus neer. Want dat graf was dichtbij, en de sabbat zou bijna beginnen.

Woord van de Heer. Allen: Wij danken God.

2/4

Palm- en passiezondag. Jaar A

(bijbel in gewone taal)

Tijdens besprenkeling palmtakken (voor processie)

Matteüs 21, 1-11 Gezegend die komt in de naam van de Heer.

Jezus en de leerlingen kwamen in de buurt van Jeruzalem. Ze waren vlak bij het dorp Betfage bij de Olijfberg. Daar stuurde Jezus twee leerlingen vooruit.

Hij zei tegen hen: ‘Ga naar dat dorp daar. Jullie zullen daar meteen twee ezels zien, een moeder met haar jong. Ze staan vastgebonden. Maak ze los en breng ze bij mij. Misschien vraagt er iemand wat jullie daar doen. Zeg dan: ‘De Heer heeft deze ezels nodig.’ Dan zullen ze de ezels meteen aan jullie meegeven.’

Dat moest zo gebeuren, want één van de profeten heeft gezegd: «Luister, inwoners van Jeruzalem! Jullie koning komt eraan. Hij is vriendelijk. Hij rijdt op een ezelin en haar jong.»

De twee leerlingen gingen naar het dorp. Ze deden wat Jezus gezegd had. Ze brachten hem de ezelin en haar jong. Ze legden jassen op de rug van de ezels, en Jezus ging erop zitten. Veel mensen legden hun jas op de weg. Anderen haalden takken van de bomen en legden die op de weg. Ze liepen voor Jezus uit en achter hem aan, en ze riepen: ‘Alle eer aan God! Leve de Zoon van David! Leve de man die door God gestuurd is! Alle eer aan God in de hemel!’

Zo kwam Jezus in Jeruzalem aan. Iedereen in de stad praatte erover. De mensen vroegen zich af: ‘Wie is die man?’ De mensen die met Jezus meegegaan waren, zeiden: ‘Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea.’

EERSTE LEZING

Uit de profeet Jesaja

Gods dienaar zegt: ‘God, de Heer, heeft mij een tong gegeven, waarmee ik goed kan spreken. Ik kan mensen die moe zijn, weer moed geven. En God heeft mij oren gegeven, waarmee ik altijd goed naar de mensen kan luisteren.

Ik heb me niet tegen Gods opdrachten verzet. Ik ben er niet voor weggelopen. Toen mijn vijanden mij pijn wilden doen, liet ik toe dat ze me op mijn rug sloegen. Toen ze mijn baard wilden uittrekken, heb ik mijn gezicht naar ze toe gekeerd. Toen ze me uitlachten en naar me spuugden, bleef ik ze aankijken.

God, de Heer, zal mij helpen. Dat weet ik. Daarom heb ik geen pijn, en daarom schaam ik me niet. Mijn vijanden kunnen op mijn gezicht geen pijn of schaamte zien.

ANTWOORDPSALM Psalm 22 (21) 8-9, 17-18a, 19-20, 23-24

Refrein:              Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij alleen gelaten?

Mensen die mij zien, lachen me uit.

Ze schudden spottend hun hoofd.

Ze zeggen: ‘Vertrouw op de Heer!

Bij hem ben je toch veilig?

Hij zal je wel redden, hij is toch je vriend?’

Mijn vijanden zijn overal om me heen,

dreigend als blaffende honden.

Mijn handen en voeten zijn vastgebonden.

Ik kan mijn botten tellen, zo mager ben ik.

Ze verdelen mijn kleren, ze loten erom.

Heer, kom bij me en geef me kracht!

Wacht niet langer, help mij.

Dan zal ik u danken in de tempel.

Tegen iedereen zal ik zeggen:

‘Heb eerbied voor de Heer en zing voor hem!

Volk van Jakob, geef hem eer!

Volk van Israël, buig voor hem!

TWEEDE LEZING

Uit de brief van de apostel Paulus aan de christenen van Filippi 2, 6-11

Broeders en zusters, Jezus Christus was aan God gelijk. Maar hij vroeg niet om de hoogste macht en eer voor zichzelf. Nee, hij gaf zijn hemelse positie op. Hij maakte zich zo onbelangrijk als een slaaf. Hij kwam als mens op aarde. En toen hij leefde als mens, dacht hij nooit aan zichzelf. Hij was altijd gehoorzaam aan God, zelfs toen hij aan het kruis moest sterven.

Omdat Jezus Christus dat deed, heeft God hem de hoogste plaats gegeven. God gaf hem de hoogste eer, de eer die voor God zelf bestemd is. Daarom zal iedereen voor Jezus knielen: alle engelen in de hemel, alle mensen op aarde en iedereen in het land van de dood. Dan zal iedereen zeggen: ‘Jezus Christus is de Heer.’ En zo zal iedereen God, de Vader, eren.

VERS VOOR HET EVANGELIE

Alleluia. Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot de dood,

tot de dood aan een kruis. Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de naam verleend die boven alle namen is. Alleluia.

EVANGELIE Matteüs 26, 14-27, 66 Het lijden van onze Heer Jezus Christus.

Eén van de twaalf leerlingen ging naar de priesters toe. Het was Judas Iskariot. Hij zei: ‘Ik kan jullie helpen om Jezus gevangen te nemen. Wat krijg ik daarvoor?’ De priesters gaven hem 30 zilveren munten. Vanaf dat moment dacht Judas erover na hoe Jezus gevangengenomen kon worden.

Het was de eerste dag van het Joodse Paasfeest. De leerlingen kwamen bij Jezus en vroegen: ‘Waar zullen we de paasmaaltijd voor u gaan klaarmaken?’

Jezus noemde de naam van iemand in Jeruzalem. De leerlingen moesten naar hem toe gaan en tegen hem zeggen: ‘Onze meester zegt dat het einde van zijn leven dichtbij gekomen is. Hij wil in uw huis de paasmaaltijd eten met zijn leerlingen.’ De leerlingen deden wat Jezus tegen hen gezegd had, en ze maakten de paasmaaltijd klaar.

’s Avonds gingen Jezus en de twaalf leerlingen samen eten. Onder het eten zei Jezus: ‘Luister goed naar mijn woorden: Eén van jullie zal mij uitleveren.’ De leerlingen werden heel verdrietig en ze vroegen allemaal aan Jezus: ‘Ben ik het? Nee toch, Heer!’

Jezus antwoordde: ‘Eén van jullie nam net iets uit de schaal, tegelijk met mij. Dat is de man die mij zal uitleveren. De Mensenzoon zal sterven. Dat wordt al verteld in de heilige boeken. Maar wat een ramp zal dat zijn voor de man die mij uitlevert! Die man had beter niet geboren kunnen worden.’

Judas, de man die Jezus ging uitleveren, zei: ‘Ben ik het, meester? Nee toch!’ Jezus zei tegen hem: ‘Je zegt het zelf.’

Tijdens het eten nam Jezus een brood. Hij dankte God, brak het brood in stukken en deelde het uit. Hij zei: ‘Kijk, dit is mijn lichaam. Eet ervan.’

Daarna nam hij een beker wijn. Hij dankte God en liet de beker rondgaan. Hij zei: ‘Drink allemaal uit deze beker. Want dit is mijn bloed. Als ik gedood word, zal mijn bloed vloeien. Maar daardoor zullen veel mensen gered worden, want hun zonden worden vergeven. Dat heeft God beloofd.’

Jezus zei ook: ‘Luister naar mijn woorden: Vanaf nu zal ik geen wijn meer drinken. Ik zal pas weer wijn drinken als ik samen met jullie in de nieuwe wereld van mijn Vader ben.’ Toen zongen Jezus en zijn leerlingen een lied om God te danken. Daarna gingen ze op weg naar de Olijfberg.

Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Vannacht zullen jullie mij allemaal in de steek laten. Want God zegt in de heilige boeken: «Ik zal de herder doden, en de schapen van zijn kudde zullen alle kanten op rennen.» Maar luister goed: Ik zal opstaan uit de dood. En dan ga ik naar Galilea, en daar zullen jullie mij zien.’

Toen zei Petrus: ‘Misschien zullen alle anderen u in de steek laten. Maar ik zal u nooit in de steek laten!’ Jezus antwoordde: ‘Luister goed, Petrus. Jij zult drie keer zeggen dat je mij niet kent. Dat gebeurt vannacht, nog voordat de haan gekraaid heeft.’

Maar Petrus zei: ‘Ik laat u niet in de steek! Als het moet, wil ik zelfs samen met u sterven.’ En alle andere leerlingen zeiden hetzelfde als Petrus.

Jezus ging met de leerlingen naar een plek die Getsemane heette. Hij zei tegen de leerlingen: ‘Ik ga daar verderop bidden. Blijf hier wachten tot ik terugkom.’ Jezus nam Petrus mee, en de broers Jakobus en Johannes. Jezus werd verdrietig en bang. Hij zei: ‘Ik houd het niet meer uit van verdriet. Blijven jullie maar hier en blijf wakker, net als ik.’

Jezus liep nog een klein stukje verder. Hij knielde op de grond en begon te bidden: ‘Mijn Vader, als het kan, zeg dan dat ik niet hoef te lijden. Maar doe alleen wat u wilt, niet wat ik wil.’

Jezus ging terug naar de drie leerlingen. Ze lagen te slapen. Hij zei tegen Petrus: ‘Kunnen jullie niet eens een uur wakker blijven voor mij? Blijf toch wakker! Bid God om kracht, zodat je geen verkeerde keuze maakt. Want jullie willen wel het goede kiezen, maar jullie zijn zwak.’

Jezus ging voor de tweede keer bidden. Hij zei: ‘Mijn Vader, als het niet anders kan, dan zal ik het lijden dragen. Wat u wilt, moet gebeuren.’ Toen hij terugkwam, lagen de leerlingen alweer te slapen. Ze konden hun ogen niet openhouden.

keer zei hij dezelfde woorden. Toen hij terugkwam bij de leerlingen, zei hij: ‘Liggen jullie nu nog steeds rustig te slapen? Het moment is bijna gekomen dat de Mensenzoon uitgeleverd wordt aan slechte mensen.’

Jezus zei: ‘Kom, we moeten gaan. De man die mij gaat uitleveren, is dichtbij.’ Terwijl Jezus dat zei, kwam Judas eraan, de man die Jezus ging uitleveren. Hij was één van de leerlingen. Hij had een grote groep mannen bij zich met zwaarden en stokken. Ze waren gestuurd door de priesters en de leiders van het volk.

Judas had van tevoren met die mannen een teken afgesproken. Hij had gezegd: ‘Ik zal één man groeten met een kus. Dat is de man die jullie gevangen moeten nemen.’

Judas liep recht op Jezus af. Hij zei: ‘Dag, meester!’ En hij groette hem met een kus. Jezus zei tegen hem: ‘Zo, vriend. Hier ben je dus voor gekomen.’ Toen grepen de mannen Jezus vast en ze namen hem gevangen.

Eén van de leerlingen van Jezus pakte zijn zwaard. Hij raakte daarmee de knecht van de hogepriester, en sloeg zijn oor eraf. Maar Jezus zei: ‘Doe je zwaard weg! Want iedereen die geweld gebruikt, zal door geweld sterven. Je weet toch dat ik mijn Vader om hulp kan vragen? Dan zou hij mij meteen een enorm leger van engelen sturen. Maar dan gebeurt er niet wat er moet gebeuren. Het moet namelijk precies zo gaan als al verteld wordt in de heilige boeken.’ Toen zei Jezus tegen de mannen die hem gevangen namen: ‘Jullie zijn hier gekomen met zwaarden en stokken om mij gevangen te nemen. Alsof ik een gevaarlijke misdadiger ben! Elke dag zat ik in de tempel om de mensen uitleg te geven over God. Maar toen hebben jullie mij niet gevangengenomen. Toch moet het allemaal zo gebeuren, want zo wordt het al verteld in de heilige boeken van de profeten.’

Toen vluchtten alle leerlingen weg. Ze lieten Jezus in de steek.

De mannen die Jezus gegrepen hadden, brachten hem bij Kajafas, de hogepriester. Daar waren ook de wetsleraren en de leiders van het volk bij elkaar gekomen.

Petrus liep op een afstand achter Jezus aan. Hij kwam op de binnenplaats van het huis van de hogepriester. Daar ging hij bij de knechten zitten om te zien wat er verder zou gebeuren.

De priesters, de wetsleraren en de leiders van het volk zochten een valse beschuldiging tegen Jezus. Want dan konden ze hem laten doden. Er werden wel veel valse beschuldigingen tegen Jezus uitgesproken. Maar er was geen beschuldiging bij die ze konden gebruiken.

Toen kwamen er twee mannen naar voren. Ze zeiden: ‘Wij hebben Jezus iets horen zeggen over de tempel. Hij zei: ‘Ik kan de tempel van God afbreken en binnen drie dagen weer opbouwen.’’

De hogepriester stond op. Hij zei tegen Jezus: ‘Waarom reageert u niet? U hoort toch wat die mensen over u zeggen?’ Maar Jezus zei niets.

Toen zei de hogepriester tegen Jezus: ‘Zo zeker als God leeft, geef antwoord! Bent u de messias, de Zoon van God?’ Jezus zei: ‘U zegt het zelf. En ik zeg jullie dit: Ik ben de Mensenzoon. Vanaf nu zullen jullie mij naast God zien zitten, aan de rechterkant. En jullie zullen mij uit de hemel zien terugkomen op de wolken.’ Toen de hogepriester dat hoorde, scheurde hij zijn priestermantel doormidden. Hij zei: ‘Deze man beledigt God. We hebben geen verklaringen meer nodig. Jullie hebben nu allemaal gehoord dat hij God beledigde. Wat is jullie oordeel?’ Ze antwoordden: ‘Hij is schuldig en moet gedood worden.’

Toen begonnen ze Jezus in zijn gezicht te spugen en hem te slaan. Terwijl ze dat deden, zeiden ze: ‘Hé messias, voorspel eens wie jou gaat slaan!’

Petrus zat nog steeds op de binnenplaats. Er kwam een meisje naar hem toe dat daar werkte. Ze zei: ‘Jij hoort ook bij die Jezus uit Galilea!’ Maar Petrus riep: ‘Welnee! Ik heb geen idee waar je het over hebt!’ Iedereen hoorde het. Petrus liep weg naar de poort. Maar daar werd hij door een ander meisje herkend. Ze zei tegen de mensen die daar stonden: ‘Hij hoort bij Jezus uit Nazaret.’ En weer zei Petrus: ‘Welnee! God weet dat ik die man niet eens ken.’

Maar even later zeiden een paar andere mensen: ‘We weten zeker dat jij bij Jezus hoort. Iedereen kan horen dat jij ook uit Galilea komt.’ Toen begon Petrus te vloeken en hij riep: ‘God weet dat ik die man niet ken!’ Meteen daarna kraaide er een haan. Petrus dacht terug aan wat Jezus gezegd had: ‘Jij zult drie keer zeggen dat je mij niet kent. Vannacht, nog voordat de haan kraait.’ Toen liep Petrus weg, en hij huilde.

Toen het ochtend geworden was, namen alle priesters en leiders van het volk een besluit. Ze besloten dat Jezus gedood moest worden. Ze lieten hem vastbinden, namen hem mee en brachten hem bij Pilatus, de Romeinse bestuurder.

Judas, de man die Jezus uitgeleverd had, hoorde over het besluit om Jezus te doden. Toen kreeg hij spijt van wat hij gedaan had. Hij bracht de 30 zilveren munten terug naar de priesters en de leiders van het volk. Hij zei: ‘Ik heb iets slechts gedaan! Ik heb iemand uitgeleverd die onschuldig is. En nu wordt hij gedood!’ Maar de priesters en de leiders zeiden: ‘Dat is niet ons probleem. Zoek dat zelf maar uit.’

Toen gooide Judas de zilveren munten in de tempel en ging weg. Daarna maakte hij een eind aan zijn leven door zich op te hangen. De priesters pakten de zilveren munten en zeiden: ‘Het is geld waar bloed aan zit! Dat mogen we niet in de geldkist van de tempel doen.’ Ze besloten om van het geld een stuk land te kopen, dat het Land van de Pottenbakker heette. Dat land werd daarna gebruikt als begraafplaats voor vreemdelingen. Het wordt nu het Bloedland genoemd.

Zo gebeurde er wat al door de profeet Jeremia gezegd was: «Ze pakten de 30 zilveren munten. Dat was het bedrag dat de mannen van Israël bepaald hadden. Zo veel vonden ze hem waard. En van dat geld kochten ze het land van de pottenbakker. Dat is wat ik moest zeggen van de Heer.»

Jezus stond voor Pilatus, de bestuurder van de stad. Pilatus vroeg aan hem: ‘Bent u de koning van de Joden?’ Jezus antwoordde: ‘U zegt het zelf.’

De priesters en de leiders van het volk beschuldigden Jezus van allerlei slechte dingen. Maar Jezus zei niets terug. Daarom zei Pilatus tegen Jezus: ‘Zij vertellen allerlei slechte dingen over u. Waarom zegt u niets terug?’ Maar Jezus gaf nergens antwoord op. Pilatus was daar erg verbaasd over.

Op het Joodse Paasfeest liet Pilatus altijd één gevangene vrij. Het volk mocht iemand kiezen. Op dat moment zat er iemand in de gevangenis die Jezus Barabbas heette. Het was een bekende gevangene. Pilatus vroeg aan de mensen die bij hem gekomen waren: ‘Wie moet ik vrijlaten? Jezus Barabbas of Jezus die de messias genoemd wordt?’ Pilatus wist precies waarom de priesters en de leiders Jezus bij hem gebracht hadden. Dat was omdat ze jaloers waren op Jezus.

Pilatus zat klaar om een beslissing te nemen. Op dat moment kwam er een bericht van zijn vrouw: ‘Pas op! Bemoei je niet met die man, want hij is onschuldig! Ik heb vannacht een vreselijke droom gehad, die met hem te maken had.’

Maar de priesters en de leiders zeiden tegen de mensen: ‘Jullie moeten zeggen dat Barabbas vrijgelaten moet worden en dat Jezus gedood moet worden.’ Dat deden de mensen. Toen vroeg Pilatus nog een keer: ‘Wie van de twee moet ik vrijlaten?’ De mensen riepen: ‘Barabbas!’ Pilatus zei: ‘Wat moet ik dan doen met Jezus die de messias genoemd wordt?’ De mensen riepen allemaal: ‘Hij moet aan het kruis!’

Toen zei Pilatus: ‘Maar hij heeft toch niets verkeerds gedaan?’ Maar de mensen begonnen nog harder te roepen: ‘Hij moet aan het kruis!’

Pilatus merkte dat de dingen die hij zei, niet hielpen. Het volk leek juist in opstand te komen. Daarom pakte hij wat water en waste zijn handen. Iedereen zag wat hij deed. Toen zei hij: ‘Ik ben onschuldig aan de dood van deze man. Jullie zijn verantwoordelijk.’ Toen gaf het hele volk dit antwoord: ‘Ja, zijn dood is de zaak van ons en onze kinderen.’

Toen liet Pilatus Barabbas vrij. Maar hij gaf opdracht om Jezus met de zweep te slaan. Daarna gaf hij hem aan zijn soldaten, om hem aan het kruis te hangen.

De soldaten brachten Jezus naar het paleis van Pilatus. Ze riepen iedereen erbij. Toen trokken ze Jezus zijn kleren uit en deden hem een rode mantel aan. Ze maakten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. En ze gaven hem een stok in zijn rechterhand. Ze knielden voor hem en zeiden spottend: ‘Wij groeten u, koning van de Joden!’ Ze spuugden hem in zijn gezicht. En ze pakten de stok en sloegen ermee op zijn hoofd.

Zo bespotten de soldaten Jezus. Daarna trokken ze hem de mantel weer uit, en ze trokken hem zijn eigen kleren weer aan.

Toen brachten de soldaten Jezus weg om hem aan het kruis te hangen. Toen ze de stad uit gingen, kwamen ze een man tegen. Hij heette Simon en kwam uit Cyrene. De soldaten dwongen hem om het kruis te dragen.

Ze kwamen bij de plaats die Golgota heet. Die naam betekent: schedelplaats. Daar gaven ze Jezus wijn met een bittere smaak. Toen hij het proefde, wilde hij het niet opdrinken.

Toen hingen de soldaten Jezus aan het kruis. Daarna verdeelden ze zijn kleren door erom te loten. Ze bleven bij het kruis om Jezus te bewaken.

Boven Jezus’ hoofd hingen ze een bordje. Daar stond op waarom Jezus gedood werd: ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden.’

Daarna werden er ook twee andere mannen aan een kruis gehangen, twee misdadigers. Het kruis van Jezus stond tussen de twee andere kruisen in.

De mensen die voorbijkwamen, lachten Jezus uit. Ze schudden spottend hun hoofd en riepen: ‘Daar hangt de man die de tempel wilde afbreken. En die binnen drie dagen een nieuwe wilde bouwen. Red jezelf! Als je de Zoon van God bent, kom dan van dat kruis af!’

De priesters, de wetsleraren en de leiders van het volk bespotten Jezus op dezelfde manier. Ze zeiden: ‘Andere mensen heeft hij gered. Maar zichzelf redden, dat kan hij niet. Hij is toch de koning van Israël? Dan moet hij maar eens van dat kruis af komen! Dan zullen we in hem geloven. Hij vertrouwde toch op God? Hij zei zelfs dat hij Gods Zoon was! Als God echt van hem houdt, moet hij hem maar redden!’

Ook de twee misdadigers die naast Jezus aan een kruis hingen, begonnen hem uit te schelden.

Om twaalf uur ’s middags werd het opeens donker in het hele land. Drie uur lang bleef het donker. Toen, om drie uur ’s middags, riep Jezus luid: ‘Eli, Eli, lema sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij alleen gelaten?’ De mensen die daar stonden, hoorden het. Sommigen zeiden: ‘Hij roept Elia!’

Meteen pakte iemand een spons. Hij liet die vollopen met zure wijn. Toen deed hij de spons op een stok, en zo gaf hij Jezus te drinken. De anderen zeiden: ‘Nu zullen we eens zien of Elia hem komt redden.’

Maar Jezus riep opnieuw. Toen stierf hij.

Op hetzelfde moment gebeurde er iets in de tempel. Het gordijn voor de heilige zaal scheurde doormidden, van boven naar beneden.

De grond begon te schudden, de rotsen scheurden doormidden. De graven van de doden gingen open. En veel heilige mensen die gestorven waren, stonden op uit de dood. Na de opstanding van Jezus gingen ze naar de heilige stad Jeruzalem. Daar werden ze door veel mensen gezien.

De Romeinse officier en de soldaten die Jezus bewaakten, voelden de grond schudden. Ze merkten wat er allemaal gebeurde. Ze werden erg bang en zeiden: ‘Geen twijfel mogelijk! Hij was de Zoon van God!’

Een eind verderop stond een grote groep vrouwen te kijken. Ze waren met Jezus meegekomen uit Galilea. Ze hadden steeds voor hem gezorgd. Bij die groep hoorden Maria uit Magdala en Maria, de moeder van Jakobus en Josef, en verder de moeder van Jakobus en Johannes.

Er was een rijke man die Josef heette en uit Arimatea kwam. Hij was ook een leerling van Jezus. Toen het avond was, ging hij naar Pilatus. Hij vroeg of hij het lichaam van Jezus mee mocht nemen. Pilatus gaf opdracht om het lichaam aan Josef te geven.

Josef nam het lichaam van Jezus mee. Hij wikkelde het in een nieuwe, schone doek. Daarna legde hij het in een graf dat nog niet gebruikt was. Josef had dat graf voor zichzelf in een rots laten uithakken.

Josef rolde een grote steen voor de ingang van het graf. Toen ging hij weg. Maria uit Magdala en de andere Maria waren erbij. Ze zaten tegenover het graf.

De volgende dag was het sabbat. Een groep priesters en farizeeën ging naar Pilatus toe. Ze zeiden: ‘Heer, we willen u iets vragen. Toen die bedrieger Jezus nog leefde, heeft hij gezegd: ‘Drie dagen na mijn dood zal ik opstaan uit de dood.’ Wilt u daarom opdracht geven om het graf drie dagen lang te bewaken? Anders komen zijn leerlingen het lichaam stelen en dan zeggen ze tegen het volk: ‘Jezus is opgestaan uit de dood!’ En daarmee zullen ze het volk nog erger bedriegen dan Jezus al deed.’

Pilatus antwoordde: ‘Jullie krijgen soldaten mee om het graf te bewaken. Doe verder zelf wat jullie nodig vinden.’

De priesters en de farizeeën gingen naar het graf. Ze zorgden ervoor dat niemand het graf zomaar kon openmaken. En ze gaven de soldaten opdracht om voor het graf te blijven staan.

26/3

5e zondag in de veertigdagentijd. Jaar A

(bijbel in gewone taal)

OPENINGSTEKST

Psalm 43 (42) 1-2

Help mij, God! Verdedig mij tegen slechte mensen,

bescherm me tegen leugenaars en bedriegers.

Bij u ben ik toch veilig? Waarom mag ik dan niet bij u zijn?

Waarom onderdrukken mijn vijanden mij

en loop ik rond in sombere kleren?

EERSTE LEZING

Ezechiël 37, 12-14 Ik zal Mijn Geest over u uitstorten en gij zult leven.

Uit het boek Ezechiël

Daarom moet jij tegen de Israëlieten zeggen: ‘Dit zegt God, de Heer: Luister, mijn volk! Ik zal jullie weer leven geven, net zoals ik graven openmaak en dode mensen uit hun graf laat opstaan. Ik zal jullie bevrijden en jullie terugbrengen naar het land Israël. Als dat gebeurt, zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.

Ik zal mijn adem in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. Ik laat jullie weer in je eigen land wonen. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.

Dat is mijn besluit. En wat ik besloten heb, dat zal ik ook doen.’’

ANTWOORDPSALM

Psalm 130 (129) 1-8

Refrein:        De Heer is steeds barmhartig, zijn genade is onbeperkt.

Ik ben wanhopig, Heer! Daarom roep ik naar u.

Heer, hoor mijn stem, luister naar mij, hoor hoe ik smeek!

Heer, als u steeds op onze zonden let, dan zijn wij altijd schuldig.

Maar u vergeeft ons, en daarom eren wij u!

Ik verlang naar de Heer, ik wacht op hem,

ik vertrouw op zijn woorden. Ik verlang naar de Heer,

meer dan een nachtwaker verlangt naar de ochtend,

naar het licht van de nieuwe dag.

Volk van Israël, vertrouw op de Heer!

Want hij is goed en trouw,

hij bevrijdt ons, altijd weer.

De Heer zal ons van alle schuld bevrijden.

TWEEDE LEZING

Romeinen 8, 8-11

De Geest van Hem, die Jezus van de doden heeft gewekt, woont in u.

Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.

Broeders en zusters, Als je je laat leiden door je slechte verlangens, kun je niet doen wat God wil. Maar bij jullie is dat heel anders. Jullie laten je niet leiden door je slechte verlangens, maar door de heilige Geest. Want de heilige Geest is in jullie gekomen. En je kunt alleen bij Christus horen als zijn Geest in je is.

Christus is in ons allemaal. De zonde zorgt er nog wel voor dat wij moeten sterven, maar de heilige Geest geeft ons het eeuwige leven. Want God ziet ons als goede mensen. God heeft Jezus Christus laten opstaan uit de dood. En God zal ook aan ons, sterfelijke mensen, het eeuwige leven geven. Dat weten we zeker, want zijn Geest is nu al in ons gekomen.

VERS VOOR HET EVANGELIE

Alleluia. Ik ben de verrijzenis en het leven, zegt de Heer.

Wie in Mij gelooft zal leven in eeuwigheid. Alleluia.

EVANGELIE

Johannes 11, 1-45 Ik ben de verrijzenis en het leven

Een man in het dorp Betanië was ziek geworden. Hij heette Lazarus. In dat dorp woonden ook zijn zussen Marta en Maria. Maria was de vrouw die later olie over de voeten van Jezus gegoten heeft, en ze met haar haren weer heeft afgedroogd.

Maria en Marta stuurden iemand naar Jezus om te zeggen: ‘Heer, uw vriend Lazarus is ziek.’ Toen Jezus dat hoorde, zei hij: ‘Lazarus is niet ziek geworden om voorgoed te sterven. Dit gebeurt zodat Gods hemelse macht zichtbaar kan worden. Dan zal Gods Zoon de hoogste eer krijgen.’ Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus.

Jezus had dus gehoord dat Lazarus ziek was. Eerst bleef hij nog twee dagen op de plaats waar hij was. Daarna zei hij tegen zijn leerlingen: ‘Kom, we gaan weer naar Judea.’

De leerlingen zeiden: ‘Meester, daar kunt u toch niet naartoe gaan! Een tijdje geleden wilden de mensen in Judea u doden!’ Maar Jezus zei: ‘Overdag is het twaalf uur lang licht. Zolang het licht is, kun je veilig reizen. Zo is het ook met mij. Ik ben het licht voor deze wereld. Bij mij ben je veilig. Pas als ik er niet meer ben, komt de nacht. Dan loopt het slecht af met iedereen die leeft zonder mijn licht.’

Daarna zei Jezus: ‘Onze vriend Lazarus slaapt. Ik ga naar hem toe om hem wakker te maken.’ De leerlingen zeiden: ‘Heer, zolang hij nog slaapt, kunt u hem beter maken.’ De leerlingen dachten namelijk dat Lazarus echt sliep. Maar Jezus bedoelde dat Lazarus gestorven was. Daarom zei hij nu duidelijk: ‘Lazarus is gestorven. En het is heel goed voor jullie dat ik er niet was om hem beter te maken. Want nu kunnen jullie in mij gaan geloven. Kom, we gaan naar hem toe!’

Toen zei Tomas, die ook Didymus genoemd werd, tegen de andere leerlingen: ‘Laten we met Jezus meegaan. Dan kunnen we samen met hem sterven.’

Toen Jezus en de leerlingen er bijna waren, hoorden ze dat Lazarus al vier dagen geleden begraven was.

Het dorp Betanië lag vlak bij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer 3 kilometer. Er waren veel Joden uit Jeruzalem naar Betanië gekomen om Marta en Maria te troosten.

Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze hem tegemoet. Maria bleef thuis. Marta zei tegen Jezus: ‘Heer, als u hier geweest was, dan was mijn broer niet gestorven! Toch weet ik ook nu heel zeker: God zal alles doen wat u hem vraagt.’

Jezus zei: ‘Je broer zal opstaan uit de dood.’ Marta zei: ‘Dat weet ik, Heer. Als het einde van de wereld komt, zal hij samen met alle doden opstaan.’

Jezus zei: ‘Ik ben het die de doden laat opstaan. Ik ben het die leven geeft. Iedereen die in mij gelooft, zal leven, ook als hij sterft. En iedereen die leeft en in mij gelooft, die zal niet voor eeuwig sterven. Geloof je dat?’ Marta antwoordde: ‘Ja, Heer, dat geloof ik zeker. Want u bent de messias, de Zoon van God, die naar de wereld gekomen is.’

Daarna ging Marta weg. Ze riep haar zus Maria. Zonder dat iemand het hoorde, zei ze tegen haar: ‘De meester is er, en hij vraagt of je bij hem komt.’ Toen Maria dat hoorde, ging ze meteen op weg naar Jezus. Die was nog steeds buiten het dorp, op de plaats waar hij met Marta gesproken had.

De Joden die bij Maria waren om haar te troosten, zagen haar opeens weggaan. Ze liepen achter haar aan. Want ze dachten dat Maria naar het graf zou gaan, om daar te rouwen.

Maria kwam bij Jezus. Toen ze hem zag, knielde ze voor hem. Ze zei: ‘Heer, als u hier geweest was, dan was mijn broer niet gestorven!’ Maria en de Joden die met haar meegelopen waren, begonnen hard te huilen en te jammeren. Jezus ergerde zich daaraan. Hij had verdriet om Lazarus, en hij vroeg: ‘Waar ligt Lazarus begraven?’ De mensen zeiden: ‘Kom maar mee, Heer.’

Bij het graf begon Jezus te huilen. De Joden zeiden: ‘Kijk eens hoeveel hij van Lazarus hield!’ Maar sommigen van hen zeiden: ‘Hij heeft een blinde man genezen. Kon hij de dood van Lazarus dan niet voorkomen?’

Opnieuw ergerde Jezus zich. Hij ging naar het graf toe. Dat was een grot met een steen voor de opening. Jezus zei: ‘Haal die steen weg.’ Marta, de zus van Lazarus, antwoordde: ‘Maar Heer, het lichaam stinkt, het ligt hier al vier dagen!’ Toen zei Jezus tegen haar: ‘Denk aan wat ik je gezegd heb! Als je gelooft, zul je Gods hemelse macht zien.’

Toen haalden een paar mensen de steen weg. Jezus keek omhoog en zei: ‘Vader, ik dank u dat u naar mij luistert! Ik weet dat u altijd naar mij luistert. Maar ik zeg dit speciaal voor alle mensen die hier staan. Zij moeten geloven dat u mij gestuurd hebt.’ Daarna riep Jezus: ‘Lazarus, kom naar buiten!’

Toen kwam de gestorven Lazarus naar buiten. Er zat een doek om zijn gezicht, en er zaten doeken om zijn armen en benen. Jezus zei tegen de mensen: ‘Maak de doeken los, en laat hem gaan.’

Veel van de Joden die naar Maria toe gekomen waren, gingen in Jezus geloven. Want ze hadden gezien wat Jezus met Lazarus gedaan had.

19/3

4e zondag in de veertigdagentijd. Jaar A

(bijbel in gewone taal)

OPENINGSTEKST

Jesaja 66, 10-11

Jeruzalem is net als een moeder die voor je zorgt. En jullie zijn haar kinderen, die drinken aan haar borst. Jullie zullen meer dan genoeg hebben en sterk worden

EERSTE LEZING

1 Samuël 16, 1b, 6-7. 10-13a

David wordt gezalfd tot koning over Israël.

Uit het eerste boek Samuël

De Heer zei tegen Samuel: Ik stuur je naar Betlehem, daar wonen Isaï en zijn zonen. Eén van die zonen heb ik uitgekozen. Hem moet je koning maken.’

Eén van de zonen van Isaï was Eliab. Toen Samuel hem zag, dacht hij: Dit is de man die de Heer uitgekozen heeft Maar de Heer zei tegen Samuel: ‘Let niet op zijn uiterlijk. Kijk niet hoe groot hij is. Ik heb hem niet uitgekozen. Wat je van buiten ziet, is niet belangrijk. Daar kijken mensen altijd het eerst naar, maar ik let erop hoe een mens van binnen is.’

Zo stelde Isaï zeven zonen aan Samuel voor.

Samuel zei tegen Isaï: ‘De Heer heeft niet één van hen uitgekozen. Heb je nog meer zonen?’ En Isaï zei: ‘Ja, mijn jongste zoon, David. Hij past op de schapen en de geiten.’ Toen zei Samuel tegen Isaï: ‘Laat hem dan hier komen. We gaan pas eten van het offer als hij er is.’

Isaï liet zijn zoon David komen. David was een knappe jongen met rood haar en mooie ogen. Toen zei de Heer tegen Samuel: ‘Dit is degene die ik uitgekozen heb om koning te zijn.’ Toen nam Samuel een kruikje met olie. Hij goot de olie over het hoofd van David terwijl al zijn broers erbij waren. Vanaf dat moment was de geest van de Heer in David.

ANTWOORDPSALM Psalm 23 (22) 1-3a, 3-6

Refrein:            De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort.

De Heer zorgt voor mij, zoals een herder voor zijn schapen zorgt.

Hij geeft me alles wat ik nodig heb.

Hij leidt mij, zoals een herder zijn schapen leidt

naar groen gras en fris water.

Bij de Heer ben ik veilig, hij geeft mij nieuwe kracht,

zo goed is hij.

Ik ben niet bang, ook al is er gevaar,

ook al is het donker om mij heen.

Want u bent bij mij, Heer.

U beschermt me, u geeft mij moed.

U nodigt mij uit in uw tempel. U zorgt goed voor mij.

U geeft me te eten en te drinken, meer dan genoeg.

En al mijn vijanden kunnen dat zien.

U geeft me geluk en liefde, altijd en overal.

Ik zal bij u zijn in uw tempel, mijn hele leven lang.

TWEEDE LEZING

Efeziërs 5, 8-14 Sta op uit de dood en Christus’ licht zal over u stralen.

Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Efeze

Want vroeger hoorden jullie bij het donker, maar nu horen jullie bij het licht van de Heer. Leef als kinderen van dat licht. Want alleen in dat licht kunnen goedheid, eerlijkheid en trouw groeien. Probeer dus steeds te bedenken wat de Heer van jullie vraagt!

Het gedrag van slechte mensen leidt tot niets. Wat zij in het geheim allemaal doen, is te erg voor woorden. Doe er niet aan mee, maar zeg er juist iets van. Het licht van Christus maakt zichtbaar wat goed is en wat slecht is. Alleen als dat licht in je schijnt, kun je goed leven.

Daarom wordt er bij de doop gezegd: ‘Kom uit het donker! Sta op uit de dood. Dan zal het licht van Christus in je leven schijnen.’

VERS VOOR HET EVANGELIE

Alleluia. Ik ben het licht der wereld, zegt de Heer,

wie Mij volgt, zal het levenslicht bezitten. Alleluia.

EVANGELIE

Johannes 9, 1-41 Hij ging, waste zich en kwam ziende terug.

Ergens onderweg zag Jezus een man die al vanaf zijn geboorte blind was. De leerlingen vroegen: ‘Meester, waarom is die man blind geboren? Wordt hij gestraft voor zijn eigen fouten, of voor de fouten van zijn ouders?’

Jezus zei: ‘Die man heeft niets fout gedaan en zijn ouders ook niet. Door zijn blindheid kan ik aan iedereen laten zien hoe God werkt. God heeft mij gestuurd, ik werk namens hem. Ik ben het licht voor de wereld. Zolang ik er ben, is het dag. Daarom moeten we nu doen wat God van ons vraagt. Want straks wordt het nacht, en dan kan niemand meer iets doen.’

Toen Jezus dat gezegd had, spuugde hij op de grond en maakte een beetje modder. Hij smeerde de modder op de ogen van de blinde man en zei: ‘Ga je wassen in het badhuis van Siloam.’ (Siloam betekent: hij is gestuurd.)

De man ging weg om zich te wassen. Toen hij terugkwam, kon hij zien.

De buren van de man, en andere mensen die hem kenden, zeiden: ‘Dat is toch die bedelaar? De man die hier altijd zit en om geld vraagt?’

‘Ja, dat klopt,’ zeiden sommige mensen. Anderen zeiden: ‘Nee, het is iemand die op hem lijkt!’

Toen zei de man: ‘Ik ben het wel.’ De mensen vroegen: ‘Maar hoe komt het dan dat je nu kunt zien?’ De man antwoordde: ‘Er kwam iemand naar me toe die Jezus heet. Hij maakte met spuug een beetje modder, en smeerde dat op mijn ogen. Toen zei hij: ‘Ga naar Siloam om je te wassen.’ Dat deed ik, en toen ik me gewassen had, kon ik zien.’

Toen vroegen de mensen: ‘Waar is Jezus nu?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei de man.

De mensen brachten de man die blind geweest was, naar de farizeeën. Jezus had de man op sabbat beter gemaakt. Jezus had dus op sabbat modder gemaakt en een blinde genezen.

Ook de farizeeën vroegen aan de man: ‘Hoe komt het dat je nu kunt zien?’ De man zei: ‘Jezus deed wat modder op mijn ogen. En toen ik me gewassen had, kon ik zien.’ Toen zeiden sommige farizeeën: ‘Jezus kan niet door God gestuurd zijn, want hij houdt zich niet aan de sabbat.’ Maar anderen zeiden: ‘Een slecht mens kan toch nooit zulke wonderen doen?’ Ze waren het totaal oneens met elkaar.

Toen vroegen ze aan de man die blind geweest was: ‘Wat denk jij van de man die je genezen heeft?’ De man zei: ‘Hij is een profeet!’

De Joodse leiders geloofden niet dat de man echt blind geweest was. Daarom riepen ze zijn ouders erbij, en ze vroegen aan hen ‘Is dit jullie zoon? Is hij echt blind geboren? En hoe komt het dat hij nu kan zien?’

De ouders zeiden: ‘Inderdaad, dit is onze zoon en hij is blind geboren. Maar wij weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. We weten niet wie hem genezen heeft. Vraag het maar aan hemzelf. Hij is oud genoeg om zelf antwoord te geven.’

De ouders zeiden dat omdat ze bang waren voor de Joodse leiders. Want de leiders hadden besloten: ‘Wie gelooft dat Jezus de messias is, mag niet meer in de synagoge komen.’ Daarom zeiden de ouders: ‘Onze zoon is oud genoeg, vraag het maar aan hemzelf.’

Toen riepen de leiders de man die blind geweest was, voor de tweede keer bij zich. Ze zeiden: ‘We weten al dat Jezus zich niet aan de wet houdt. Spreek nu de waarheid, tot eer van God!’

De man zei: ‘Of Jezus zich niet aan de wet houdt, weet ik niet. Maar één ding weet ik wel: eerst was ik blind, en nu kan ik zien!’

Toen vroegen ze hem: ‘Wat heeft hij precies gedaan? Hoe heeft hij je genezen?’ De man zei: ‘Dat heb ik al verteld, maar jullie hebben niet geluisterd. Waarom willen jullie het nog een keer horen? Willen jullie misschien leerlingen van hem worden?’

De leiders begonnen de man uit te schelden. En ze zeiden: ‘Wij zijn leerlingen van Mozes, maar jij bent een leerling van die Jezus! We weten dat God tegen Mozes gesproken heeft. Maar van Jezus weten we niet eens waar hij vandaan komt!’

De man die blind geweest was, zei: ‘Heel vreemd, dat jullie niet weten waar Jezus vandaan komt! Hij heeft ervoor gezorgd dat ik kan zien! En iedereen weet dat God niet luistert naar slechte mensen. God luistert alleen naar mensen die hem eren, en die doen wat hij wil. Jezus heeft iemand genezen die blind geboren is. Zoiets is nog nooit eerder gebeurd. Dus Jezus moet wel bij God vandaan komen, anders had hij dat niet kunnen doen.’

De leiders zeiden tegen hem: ‘Jij zit al vanaf je geboorte vol kwaad! Denk maar niet dat jij ons iets kunt leren!’ Ze stuurden de man weg, en hij mocht nooit meer in de synagoge komen.

Jezus hoorde wat er met de man gebeurd was. Toen hij hem zag, zei hij: ‘Geloof je in de Mensenzoon?’ De man antwoordde: ‘Heer, kunt u me zeggen wie dat is? Dan zal ik in hem geloven.’ Jezus zei: ‘Je hebt hem al gezien, hij spreekt nu met je.’ Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer.’ En hij knielde voor Jezus.

Jezus zei: ‘Mijn komst naar de wereld bepaalt hoe het met de mensen zal gaan: blinde mensen gaan zien, maar mensen die zien, zullen blind worden.’

Een paar farizeeën die erbij stonden, hoorden dat en zeiden: ‘Wij zijn toch niet blind?’ Jezus antwoordde hen: ‘Als jullie blind waren, zouden jullie niet schuldig zijn. Maar jullie beweren dat je kunt zien. En dus blijven jullie schuldig.’